Information über das Wort verprutsen (Niederländisch → Esperanto: fuŝi)

Synonyme: beunhazen, broddelen, hannesen, knoeien, modderen, stuntelen, verhaspelen, verknoeien

WortartVerb
Aussprache/vərˈprɵtsə(n)/
Trennungver·prut·sen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) verpruts(ik) verprutste
(jij) verprutst(jij) verprutste
(hij) verprutst(hij) verprutste
(wij) verprutsen(wij) verprutsten
(jullie) verprutsen(jullie) verprutsten
(gij) verprutst(gij) verprutstet
(zij) verprutsen(zij) verprutsten
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) verprutse(dat ik) verprutste
(dat jij) verprutse(dat jij) verprutste
(dat hij) verprutse(dat hij) verprutste
(dat wij) verprutsen(dat wij) verprutsten
(dat jullie) verprutsen(dat jullie) verprutsten
(dat gij) verprutset(dat gij) verprutstet
(dat zij) verprutsen(dat zij) verprutsten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
verprutsverprutst
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
verprutsend, verprutsende(hebben) verprutst

Gebrauchsbeispiele

Als hij inderdaad de zaak op touw heeft gezet, dan heeft hij hem goed verprutst.

Übersetzungen

Deutschpfuschen; verpfuschen; verhunzen; verderben
Englischbungle; screw up; spoil
Esperantofuŝi
Färöerischbongla; fesja; klombra
Finnischhutiloida
Französischgâcher
Katalanischadobassar; pastifejar; potinejar
Portugiesischborrar; fazer às pressas; trabalhar mal
Saterfriesischfuchelje; fuddelje; fuskje; kwaksalwerje; ruusje
Spanischchafallar; chapucear
Türkischazdırmak