Information über das Wort frauderen (Niederländisch → Esperanto: fraŭdi)

Synonyme: knoeien, zwendelen, bezwendelen

WortartVerb
Aussprache/frɑu̯̯ˈderə(n)/
Trennungfrau·de·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) fraudeer(ik) fraudeerde
(jij) fraudeert(jij) fraudeerde
(hij) fraudeert(hij) fraudeerde
(wij) frauderen(wij) fraudeerden
(jullie) frauderen(jullie) fraudeerden
(gij) fraudeert(gij) fraudeerdet
(zij) frauderen(zij) fraudeerden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) fraudere(dat ik) fraudeerde
(dat jij) fraudere(dat jij) fraudeerde
(dat hij) fraudere(dat hij) fraudeerde
(dat wij) frauderen(dat wij) fraudeerden
(dat jullie) frauderen(dat jullie) fraudeerden
(dat gij) frauderet(dat gij) fraudeerdet
(dat zij) frauderen(dat zij) fraudeerden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
fraudeerfraudeert
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
frauderend, frauderende(hebben) gefraudeerd

Gebrauchsbeispiele

Jagers in Drenthe hebben gefraudeerd bij het tellen van reeën.
President Trump heeft zijn aanhangers opgeroepen massaal naar de stembureaus te komen, omdat er volgens hem grootschalig zal worden gefraudeerd.

Übersetzungen

Deutschbetrügen; täuschen; umgehen; hinterziehen
Englischdefraud; swindle; bilk
Esperantofraŭdi
Färöerischfalsa; svíkja
Französischfrauder
Portugiesischdefraudar
Spanischdefraudar; estafar