Information über das Wort feestvieren (Niederländisch → Esperanto: festi)

Synonyme: fuiven, vieren, feesten

WortartVerb
Aussprache/ˈfestfiːrə(n)/
Trennungfeest·vie·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) vier feest(ik) vierde feest
(jij) viert feest(jij) vierde feest
(hij) viert feest(hij) vierde feest
(wij) vieren feest(wij) vierden feest
(jullie) vieren feest(jullie) vierden feest
(gij) viert feest(gij) vierdet feest
(zij) vieren feest(zij) vierden feest
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) feestviere(dat ik) feestvierde
(dat jij) feestviere(dat jij) feestvierde
(dat hij) feestviere(dat hij) feestvierde
(dat wij) feestvieren(dat wij) feestvierden
(dat jullie) feestvieren(dat jullie) feestvierden
(dat gij) feestvieret(dat gij) feestvierdet
(dat zij) feestvieren(dat zij) feestvierden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
vier feestviert feest
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
feestvierend, feestvierende(hebben) feestgevierd

Gebrauchsbeispiele

Bijna alle onderdanen van de koning waren aan het feestvieren.
Nu vieren we hier feest.
Geen wonder dat men dan feestviert!

Übersetzungen

Albanischfestoj
Dänischfejre; feste
Deutschfeiern; begehen
Englischcelebrate
Esperantofesti
Färöerischhalda; hátíðarhalda
Finnischjuhlia
Französischfêter
Isländischskemmta sér
Katalanischcelebrar; fer festa; festivar
Norwegischfeste
Papiamentofiesta
Portugiesischcelebrar; festejar
Rumänischsărbători
Saterfriesischfierje
Schwedischfesta; ha fest; kalasa
Spanischcelebrar una fiesta
Westfriesischfeestje