Information über das Wort invliegen (Niederländisch → Esperanto: enflugi)

WortartVerb
Aussprache/ˈɪnvliɣə(n)/
Trennungin·vlie·gen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) vlieg in(ik) vloog in
(jij) vliegt in(jij) vloog in
(hij) vliegt in(hij) vloog in
(wij) vliegen in(wij) vlogen in
(jullie) vliegen in(jullie) vlogen in
(gij) vliegt in(gij) vloogt in
(zij) vliegen in(zij) vlogen in
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) invliege(dat ik) invloge
(dat jij) invliege(dat jij) invloge
(dat hij) invliege(dat hij) invloge
(dat wij) invliegen(dat wij) invlogen
(dat jullie) invliegen(dat jullie) invlogen
(dat gij) invlieget(dat gij) invloget
(dat zij) invliegen(dat zij) invlogen
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
vlieg invliegt in
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
invliegend, invliegende(zijn) ingevlogen

Übersetzungen

Deutschhineinfliegen; einfliegen
Esperantoenflugi