Information über das Wort kleineren (Niederländisch → Esperanto: mallaŭdi)

Synonyme: afkeuren, afkraken, berispen, gispen, laken, wraken

WortartVerb
Aussprache/kleiˈneːrə(n)/
Trennungklei·ne·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) kleineer(ik) kleineerde
(jij) kleineert(jij) kleineerde
(hij) kleineert(hij) kleineerde
(wij) kleineren(wij) kleineerden
(jullie) kleineren(jullie) kleineerden
(gij) kleineert(gij) kleineerdet
(zij) kleineren(zij) kleineerden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) kleinere(dat ik) kleineerde
(dat jij) kleinere(dat jij) kleineerde
(dat hij) kleinere(dat hij) kleineerde
(dat wij) kleineren(dat wij) kleineerden
(dat jullie) kleineren(dat jullie) kleineerden
(dat gij) kleineret(dat gij) kleineerdet
(dat zij) kleineren(dat zij) kleineerden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
kleineerkleineert
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
kleinerend, kleinerende(hebben) gekleineerd

Gebrauchsbeispiele

Ik geloof niet dat hij het deed om me te kleineren.
Maar je moet je niet laten kleineren, hoor Ollie!

Übersetzungen

Dänischdadle
Deutschzurechtweisen
Englischbelittle
Esperantomallaŭdi
Norwegischdadle
Saterfriesischtougjuchtewiese; touwiskje
Spanischcensurar; desaprobar; reprender; reprobar