Synonyme: beduiden, expliceren, uitleggen, verklaren, expliqueren
Wortart | Verb |
---|
Aussprache | /œy̯̯ˈtenzɛtə(n)/ |
---|
Trennung | uit·een·zet·ten |
---|
Konjugation
Indikativ |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(ik) zet uiteen | (ik) zette uiteen |
(jij) zet uiteen | (jij) zette uiteen |
(hij) zet uiteen | (hij) zette uiteen |
(wij) zetten uiteen | (wij) zetten uiteen |
(jullie) zetten uiteen | (jullie) zetten uiteen |
(gij) zet uiteen | (gij) zettet uiteen |
(zij) zetten uiteen | (zij) zetten uiteen |
Konjunktiv |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(dat ik) uiteenzette | (dat ik) uiteenzette |
(dat jij) uiteenzette | (dat jij) uiteenzette |
(dat hij) uiteenzette | (dat hij) uiteenzette |
(dat wij) uiteenzetten | (dat wij) uiteenzetten |
(dat jullie) uiteenzetten | (dat jullie) uiteenzetten |
(dat gij) uiteenzettet | (dat gij) uiteenzettet |
(dat zij) uiteenzetten | (dat zij) uiteenzetten |
Imperativ |
---|
Einzahl/Mehrzahl | Mehrzahl |
---|
zet uiteen | zet uiteen |
Partizipien |
---|
Präsenspartizip | Perfektpartizip |
---|
uiteenzettend, uiteenzettende | (hebben) uiteengezet |
Ik heb u dat al uiteengezet maar u wilde niet luisteren.
Ik zal de zaak uiteenzetten en hun om raad vragen.
Het is in deze tijd nauwelijks nodig uiteen te zetten hoe gewenst het is voor ieder intelligent mens, ongeacht zijn speciale interessegebied, dat hij enige kennis van de natuurwetenschappen bezit.