Information über das Wort banjeren (Niederländisch → Esperanto: paŝi)

Synonyme: lopen, schrijden, stappen, treden

WortartVerb
Aussprache/ˈbɑɲərə(n)/
Trennungban·je·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) banjer(ik) banjerde
(jij) banjert(jij) banjerde
(hij) banjert(hij) banjerde
(wij) banjeren(wij) banjerden
(jullie) banjeren(jullie) banjerden
(gij) banjert(gij) banjerdet
(zij) banjeren(zij) banjerden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) banjere(dat ik) banjerde
(dat jij) banjere(dat jij) banjerde
(dat hij) banjere(dat hij) banjerde
(dat wij) banjeren(dat wij) banjerden
(dat jullie) banjeren(dat jullie) banjerden
(dat gij) banjeret(dat gij) banjerdet
(dat zij) banjeren(dat zij) banjerden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
banjerbanjert
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
banjerend, banjerende(hebben) gebanjerd

Gebrauchsbeispiele

Daarop is te zien hoe El Chapo door zijn cel heen en weer banjert en vervolgens achter een laag muurtje bij de douche verdwijnt.
Schichtig keek hij om zich heen en verwachtte ieder moment een boze bibliothecaresse die uit de grote hal zou komen banjeren om te zien wie de stilte had durven ontheiligen.

Übersetzungen

Afrikaansstap
Dänischtræde
Deutschschreiten; treten
Englischpace; stalk; step; tread
Esperantopaŝi
Färöerischganga fet fyri fet
Französischfaire les cent pas
Katalanischcaminar
Lateingradi
Portugiesischandar; caminhar; dar um passo
Rumänischcălca; păși
Saterfriesischstappe; treede
Spanischcaminar; dar pasos; gestionar
Thaiก้าว