Information über das Wort sneren (Niederländisch → Esperanto: moki)

Synonyme: de draak steken met, honen, spotten

WortartVerb
Aussprache/ˈsnerə(n)/
Trennungsne·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) sneer(ik) sneerde
(jij) sneert(jij) sneerde
(hij) sneert(hij) sneerde
(wij) sneren(wij) sneerden
(jullie) sneren(jullie) sneerden
(gij) sneert(gij) sneerdet
(zij) sneren(zij) sneerden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) snere(dat ik) sneerde
(dat jij) snere(dat jij) sneerde
(dat hij) snere(dat hij) sneerde
(dat wij) sneren(dat wij) sneerden
(dat jullie) sneren(dat jullie) sneerden
(dat gij) sneret(dat gij) sneerdet
(dat zij) sneren(dat zij) sneerden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
sneersneert
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
snerend, snerende(hebben) gesneerd

Gebrauchsbeispiele

Tine hoorde Alex’ snerende stem tot in haar bureau.

Übersetzungen

Dänischspotte
Deutschäffen; foppen; spotten; verspotten
Englischmock; make fun of; jeer; gibe; scoff; taunt
Esperantomoki
Färöerischháða
Finnischpilkata
Französischbafouer
Italienischbeffare; burlare; prendere in giro
Katalanischburlar‐se de; ridiculitzar amb menyspreu; riure’s de
Lateinilludere
Polnischszydzić
Portugiesischcaçoar; escarnecer; zombar
Saterfriesischfäksierje; fopje; naarje; oapje
Schwedischhåna
Spanischburlarse; mofarse
Srananspotu
Tschechischposmívat se
Türkischalay etmek