Information über das Wort beschadigen (Niederländisch → Esperanto: difekti)

Synonyme: bederven, havenen, stukmaken, toetakelen, kapotmaken

WortartVerb
Aussprache/bəˈsxadəɣə(n)/
Trennungbe·scha·di·gen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) beschadig(ik) beschadigde
(jij) beschadigt(jij) beschadigde
(hij) beschadigt(hij) beschadigde
(wij) beschadigen(wij) beschadigden
(jullie) beschadigen(jullie) beschadigden
(gij) beschadigt(gij) beschadigdet
(zij) beschadigen(zij) beschadigden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) beschadige(dat ik) beschadigde
(dat jij) beschadige(dat jij) beschadigde
(dat hij) beschadige(dat hij) beschadigde
(dat wij) beschadigen(dat wij) beschadigden
(dat jullie) beschadigen(dat jullie) beschadigden
(dat gij) beschadiget(dat gij) beschadigdet
(dat zij) beschadigen(dat zij) beschadigden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
beschadigbeschadigt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
beschadigend, beschadigende(hebben) beschadigd

Gebrauchsbeispiele

Van tijd tot tijd wierp hij een blik op de beschadigde kast en dan zuchtte hij.

Übersetzungen

Afrikaansbeskadig
Dänischbeskadige
Deutschbeschädigen; Schaden zufügen; verderben; verletzen; beeinträchtigen; schaden
Englischdamage
Englisch (Altenglisch)wyrdan
Esperantodifekti
Färöerischoyðileggja; spilla
Finnischpilata
Französischabîmer; détériorer
Italienischdanneggiare
Katalanischdeteriorar; espatllar; fer malbé; perjudicar
Portugiesischarruinar; avariar; danificar; deteriorar; estragar
Saterfriesischbeschäädigje; beseerje; beskäädigje; ferdierwe
Spanischechar a perder; estropear
Ungarischmegrongál; rongál
Westfriesischskansearje; bedjerre; skeine