Information über das Wort bidden (Niederländisch → Esperanto: preĝi)

WortartVerb
Aussprache/ˈbɪdə(n)/
Trennungbid·den

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) bid(ik) bad
(jij) bidt(jij) bad
(hij) bidt(hij) bad
(wij) bidden(wij) baden
(jullie) bidden(jullie) baden
(gij) bidt(gij) badt
(zij) bidden(zij) baden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) bidde(dat ik) bade
(dat jij) bidde(dat jij) bade
(dat hij) bidde(dat hij) bade
(dat wij) bidden(dat wij) baden
(dat jullie) bidden(dat jullie) baden
(dat gij) biddet(dat gij) badet
(dat zij) bidden(dat zij) baden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
bidbidt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
biddend, biddende(hebben) gebeden

Gebrauchsbeispiele

Nadat hij gebeden had, kleedde hij zich aan.
Ik bad zoals ik wel duizend avonden tevoren had gebeden tijdens de tien lange jaren waarin ik had gewacht en gehoopt.
Vanochtend heb ik gebeden dat het weer ons gunstig gezind zou zijn, zodat onze reis aangenaam en veilig zou verlopen, en het is gebeurd.
Buiten het ziekenhuis hebben zich rond de driehonderd mensen verzameld om te bidden voor de gezondheid van de koning.

Übersetzungen

Afrikaansbid
Dänischbede
Deutschbeten
Englischpray
Esperantopreĝi
Färöerischbiðja
Finnischrukoilla
Französischprier
Italienischpregare
Katalanischpregar; resar
Lateinorare; precare
Malaiischbersembahyang
Papiamentoresa
Polnischmodlić się
Portugiesischfazer prece; orar; rezar
Saterfriesischbeedje
Schwedischbedja
Scotspray
Spanischorar; rezar
Srananbegi
Tschechischmodlit se
Westfriesischbidde