Information über das Wort afeten (Niederländisch → Esperanto: finmanĝi)

WortartVerb
Aussprache/ˈɑfetə(n)/
Trennungaf·eten

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) eet af(ik) at af
(jij) eet af(jij) at af
(hij) eet af(hij) at af
(wij) eten af(wij) aten af
(jullie) eten af(jullie) aten af
(gij) eet af(gij) at af
(zij) eten af(zij) aten af
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) afete(dat ik) afate
(dat jij) afete(dat jij) afate
(dat hij) afete(dat hij) afate
(dat wij) afeten(dat wij) afaten
(dat jullie) afeten(dat jullie) afaten
(dat gij) afetet(dat gij) afatet
(dat zij) afeten(dat zij) afaten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
eet afeet af
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
afetend, afetende(hebben) afgegeten

Gebrauchsbeispiele

Wel, laten we dan afeten en naar huis gaan.
Ik moet even afeten en dan kom ik je aflossen.

Übersetzungen

Deutschaufessen
Englischeat off; finish one’s meal
Esperantofinmanĝi