Informasie oor die woord brommen (Nederlands → Esperanto: zumi)

Sinonieme: gonzen, razen, snorren, suizelen, suizen, tuiten, zoemen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈbrɔmə(n)/
Afbrekingbrom·men

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) brom(ik) bromde
(jij) bromt(jij) bromde
(hij) bromt(hij) bromde
(wij) brommen(wij) bromden
(jullie) brommen(jullie) bromden
(gij) bromt(gij) bromdet
(zij) brommen(zij) bromden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) bromme(dat ik) bromde
(dat jij) bromme(dat jij) bromde
(dat hij) bromme(dat hij) bromde
(dat wij) brommen(dat wij) bromden
(dat jullie) brommen(dat jullie) bromden
(dat gij) brommet(dat gij) bromdet
(dat zij) brommen(dat zij) bromden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
brombromt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
brommend, brommende(hebben) gebromd

Voorbeelde van gebruik

Ergens begon een motor te brommen.

Vertalinge

Afrikaanszoem
Duitssummen; schwirren
Engelsbuzz; hum
Esperantozumi
Faroëessurra
Finssurista
Fransbourdonner; ronronner
Katalaansbotzinar; brogir; brunzir; cantussejar; murmurar
Portugeessoar; zumbir; zunir
Saterfriessumje
Spaanscanturrear; ronronear; zumbar
Sweedssurra
Tsjeggiesbzučet; hučet