Informasie oor die woord babbelen (Nederlands → Esperanto: babili)

Sinonieme: keuvelen, kouten, praten, klappen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈbɑbələ(n)/
Afbrekingbab·be·len

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) babbel(ik) babbelde
(jij) babbelt(jij) babbelde
(hij) babbelt(hij) babbelde
(wij) babbelen(wij) babbelden
(jullie) babbelen(jullie) babbelden
(gij) babbelt(gij) babbeldet
(zij) babbelen(zij) babbelden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) babbele(dat ik) babbelde
(dat jij) babbele(dat jij) babbelde
(dat hij) babbele(dat hij) babbelde
(dat wij) babbelen(dat wij) babbelden
(dat jullie) babbelen(dat jullie) babbelden
(dat gij) babbelet(dat gij) babbeldet
(dat zij) babbelen(dat zij) babbelden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
babbelbabbelt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
babbelend, babbelende(hebben) gebabbeld

Vertalinge

Afrikaansgesels
Deenssludre; snakke
Duitsplaudern; schwatzen; plautschen
Engelschat; chatter; babble
Esperantobabili
Faroëespráta; tosa
Finslörpötellä
Fransbabiller; bavarder; causer; faire la causette; jacasser; jaser; papoter
Hongaarscseveg; fecseg
Italiaanschiacchierare
Katalaansgarlar; xerrar
Maleismengobrol
Noorsskravle
Poolsgawędzić
Portugeesgrulhar; palrar; parolar; tagarelar
Russiesболтать
Saterfriesflääre; kalwerje; kauelje; koolje; rüüljr; snaffelje
Spaanscharlar
Sweedsprata; snacka
Thaiคุย
Tsjeggiesklábosit; tlachat; žvanit
Yslandsblaðra; masa