Informasie oor die woord deren (Nederlands → Esperanto: malutili)

Sinonieme: afbreuk doen aan, benadelen, schaden, laederen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈderə(n)/
Afbrekingde·ren

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) deer(ik) deerde
(jij) deert(jij) deerde
(hij) deert(hij) deerde
(wij) deren(wij) deerden
(jullie) deren(jullie) deerden
(gij) deert(gij) deerdet
(zij) deren(zij) deerden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) dere(dat ik) deerde
(dat jij) dere(dat jij) deerde
(dat hij) dere(dat hij) deerde
(dat wij) deren(dat wij) deerden
(dat jullie) deren(dat jullie) deerden
(dat gij) deret(dat gij) deerdet
(dat zij) deren(dat zij) deerden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
deerdeert
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
derend, derende(hebben) gedeerd

Voorbeelde van gebruik

Sabriël zette haar voet op het pad en daalde erlangs af terwijl het water zich aan weerskanten in de diepte stortte, zonder haar te deren.
Als de burgers maar voelden dat alles bij het oude bleef, al was er iets gruwelijks gebeurd, dan deerde het Peyna niet hoeveel bloemenmeisjes splinters opliepen.
Maar wat deert het ons?
Honger noch kou kon hem deren.
Doch dit deerde de uitgever niet.

Vertalinge

Afrikaansknou
Duitsbeeinträchtigen
Engelsharm
Esperantomalutili
Fransnuire
Italiaansnuocere
Portugeesdanificar; prejudicar
Saterfriesskoadje
Spaansperjudicar