Informasie oor die woord roken (Nederlands → Esperanto: fumi)

Sinonieme: smoken, smoren

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈrokə(n)/
Afbrekingro·ken

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) rook(ik) rookte
(jij) rookt(jij) rookte
(hij) rookt(hij) rookte
(wij) roken(wij) rookten
(jullie) roken(jullie) rookten
(gij) rookt(gij) rooktet
(zij) roken(zij) rookten
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) roke(dat ik) rookte
(dat jij) roke(dat jij) rookte
(dat hij) roke(dat hij) rookte
(dat wij) roken(dat wij) rookten
(dat jullie) roken(dat jullie) rookten
(dat gij) roket(dat gij) rooktet
(dat zij) roken(dat zij) rookten
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
rookrookt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
rokend, rokende(hebben) gerookt

Voorbeelde van gebruik

Ik zal de mannen rokende vuren laten aanleggen om de insecten te verdrijven en dan komen we morgen wel na met de rest.

Vertalinge

Afrikaansrook
Deensryge
Duitsrauchen; Rauch entwickeln
Engelssmoke
Esperantofumi
Faroëesroykja
Finssavuta
Fransfumer
Italiaansfumare
Katalaansfumar
Papiamentshuma
Poolsdymić; palić
Portugeesfumar
Roemeensfuma
Saterfriesrookje; smookje
Spaansfumar; humear
Sranansmoko
Sweedsryka; röka
Thaiปล่อยควัน; สูบ
Tsjeggiesčadit; čoudit; dýmat; kouřit
Turksiçmek
Wes‐Friesrikje; smoke