Sinonieme: afmaken, beëindigen, een einde maken aan, klaarkomen met, volbrengen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈafʋɛrkə(n)/ |
---|
Afbreking | af·wer·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) werk af | (ik) werkte af |
(jij) werkt af | (jij) werkte af |
(hij) werkt af | (hij) werkte af |
(wij) werken af | (wij) werkten af |
(jullie) werken af | (jullie) werkten af |
(gij) werkt af | (gij) werktet af |
(zij) werken af | (zij) werkten af |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) afwerke | (dat ik) afwerkte |
(dat jij) afwerke | (dat jij) afwerkte |
(dat hij) afwerke | (dat hij) afwerkte |
(dat wij) afwerken | (dat wij) afwerkten |
(dat jullie) afwerken | (dat jullie) afwerkten |
(dat gij) afwerket | (dat gij) afwerktet |
(dat zij) afwerken | (dat zij) afwerkten |
Gebiedende wys |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
werk af | werkt af |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
afwerkend, afwerkende | (hebben) afgewerkt |