Sinonieme: eropuit gaan, uitgaan, uitlopen, uitstijgen, uittreden
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯̯tstɑpə(n)/ |
---|
Afbreking | uit·stap·pen |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) stap uit | (ik) stapte uit |
(jij) stapt uit | (jij) stapte uit |
(hij) stapt uit | (hij) stapte uit |
(wij) stappen uit | (wij) stapten uit |
(jullie) stappen uit | (jullie) stapten uit |
(gij) stapt uit | (gij) staptet uit |
(zij) stappen uit | (zij) stapten uit |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) uitstappe | (dat ik) uitstapte |
(dat jij) uitstappe | (dat jij) uitstapte |
(dat hij) uitstappe | (dat hij) uitstapte |
(dat wij) uitstappen | (dat wij) uitstapten |
(dat jullie) uitstappen | (dat jullie) uitstapten |
(dat gij) uitstappet | (dat gij) uitstaptet |
(dat zij) uitstappen | (dat zij) uitstapten |
Gebiedende wys |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
stap uit | stapt uit |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
uitstappend, uitstappende | (zijn) uitgestapt |
De drie metgezellen stapten uit.
Toen stapten ze beiden uit de auto.
Duurt het nog lang voordat jullie me helpen uitstappen?