Informasie oor die woord klappen (Nederlands → Esperanto: babili)

Sinonieme: babbelen, keuvelen, kouten, praten

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈklɑpə(n)/
Afbrekingklap·pen

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) klap(ik) klapte
(jij) klapt(jij) klapte
(hij) klapt(hij) klapte
(wij) klappen(wij) klapten
(jullie) klappen(jullie) klapten
(gij) klapt(gij) klaptet
(zij) klappen(zij) klapten
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) klappe(dat ik) klapte
(dat jij) klappe(dat jij) klapte
(dat hij) klappe(dat hij) klapte
(dat wij) klappen(dat wij) klapten
(dat jullie) klappen(dat jullie) klapten
(dat gij) klappet(dat gij) klaptet
(dat zij) klappen(dat zij) klapten
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
klapklapt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
klappend, klappende(hebben) geklapt

Voorbeelde van gebruik

Ge weet immers wel dat ik u verboden heb met het mannevolk te klappen.

Vertalinge

Afrikaansgesels
Deenssludre; snakke
Duitsplaudern; schwatzen; plautschen
Engelschat; babble
Esperantobabili
Faroëespráta; tosa
Finslörpötellä
Fransbabiller; bavarder; causer; faire la causette; jacasser; jaser; papoter
Hongaarscseveg; fecseg
Italiaanschiacchierare
Katalaansgarlar; xerrar
Maleismengobrol
Noorsskravle
Poolsgawędzić
Portugeesgrulhar; palrar; parolar; tagarelar
Russiesболтать
Saterfriesflääre; kalwerje; kauelje; koolje; rüüljr; snaffelje
Spaanscharlar
Sweedsprata; snacka
Thaiคุย
Tsjeggiesklábosit; tlachat; žvanit
Yslandsblaðra; masa