Sinonieme: de benen nemen, ervandoor gaan, vlieden, vluchten, zich uit de voeten maken, de wijk nemen, de kuiten nemen, wegvluchten
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ɔntˈflɵxtə(n)/ |
---|
Afbreking | ont·vluch·ten |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) ontvlucht | (ik) ontvluchtte |
(jij) ontvlucht | (jij) ontvluchtte |
(hij) ontvlucht | (hij) ontvluchtte |
(wij) ontvluchten | (wij) ontvluchtten |
(jullie) ontvluchten | (jullie) ontvluchtten |
(gij) ontvlucht | (gij) ontvluchttet |
(zij) ontvluchten | (zij) ontvluchtten |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) ontvluchte | (dat ik) ontvluchtte |
(dat jij) ontvluchte | (dat jij) ontvluchtte |
(dat hij) ontvluchte | (dat hij) ontvluchtte |
(dat wij) ontvluchten | (dat wij) ontvluchtten |
(dat jullie) ontvluchten | (dat jullie) ontvluchtten |
(dat gij) ontvluchtet | (dat gij) ontvluchttet |
(dat zij) ontvluchten | (dat zij) ontvluchtten |
Gebiedende wys |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
ontvlucht | ontvlucht |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
ontvluchtend, ontvluchtende | (zijn) ontvlucht |
Zo zal je niet meer ontvluchten.
Eenmaal ben ik ontvlucht, maar de inboorlingen hebben mij gegrepen en teruggebracht.
Ik waarschuw u dat als u een poging doet te ontvluchten, mijn mannen—
De beide patiënten ontvluchtten uit de gevangenis.