Informasie oor die woord snellen (Nederlands → Esperanto: rapidi)

Sinonieme: ijlen, jagen, zich spoeden, zich haasten, stuiven

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈsnɛlə(n)/
Afbrekingsnel·len

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) snel(ik) snelde
(jij) snelt(jij) snelde
(hij) snelt(hij) snelde
(wij) snellen(wij) snelden
(jullie) snellen(jullie) snelden
(gij) snelt(gij) sneldet
(zij) snellen(zij) snelden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) snelle(dat ik) snelde
(dat jij) snelle(dat jij) snelde
(dat hij) snelle(dat hij) snelde
(dat wij) snellen(dat wij) snelden
(dat jullie) snellen(dat jullie) snelden
(dat gij) snellet(dat gij) sneldet
(dat zij) snellen(dat zij) snelden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
snelsnelt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
snellend, snellende(zijn) gesneld

Voorbeelde van gebruik

De Amerikanen snelden over het open terrein, in gebukte houding, springend van het ene rotsblok naar het andere en van de ene struik naar de andere.
Hij snelde naar buiten en keek omhoog langs de rotswand.

Vertalinge

Deensskynde sig
Duitseilen; sputen
Engelsrush; hasten; speed
Esperantorapidi
Fransse dépêcher
Italiaansaffrettarsi
Poolsśpieszyć się
Portugeesapressar‐se
Roemeensse grăbi
Saterfriesbänselje; bruusje; flitskje; gau loope; ielje; joagje; kielje; näidje; tauje; tichelje
Skots-Gaeliesgreas
Spaansapresurarse
Wes‐Friesjeie