Informasie oor die woord schelen (Nederlands → Esperanto: diferenci)

Sinonieme: afwijken, uiteenlopen, verschillen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈsxelə(n/
Afbrekingsche·len

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) scheel(ik) scheelde
(jij) scheelt(jij) scheelde
(hij) scheelt(hij) scheelde
(wij) schelen(wij) scheelden
(jullie) schelen(jullie) scheelden
(gij) scheelt(gij) scheeldet
(zij) schelen(zij) scheelden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) schele(dat ik) scheelde
(dat jij) schele(dat jij) scheelde
(dat hij) schele(dat hij) scheelde
(dat wij) schelen(dat wij) scheelden
(dat jullie) schelen(dat jullie) scheelden
(dat gij) schelet(dat gij) scheeldet
(dat zij) schelen(dat zij) scheelden
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
schelend, schelende(hebben) gescheeld

Voorbeelde van gebruik

In een goed verwarmde bak kunt u echter al in januari gaan zaaien en dat scheelt wel wat.
Hij was niet dood, maar het scheelde weinig.

Vertalinge

Afrikaansverskil
Duitsabweichen; differieren; sich unterscheiden
Engelsdiffer
Esperantodiferenci
Finserota
Fransdifférer; être différent
Katalaansdiferenciar‐se; diferir; ésser diferent
Nederduitsverskillen; afwyken
Papiamentsdiferenshá; diferensiá
Portugeesdiferir; ser diferente
Saterfriesdifferierje; ouwieke; sik unnerscheede; sik unnerskeede
Spaansdiferir; ser diferente
Tagalogmagkáibá
Turksayırmak
Wes‐Friesferskele; ferskille; útinoarrinne