Informasie oor die woord afrukken (Nederlands → Esperanto: deŝiri)

Sinonieme: afplukken, plukken, wegscheuren

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɑfrɵkə(n)/
Afbrekingaf·ruk·ken

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) ruk af(ik) rukte af
(jij) rukt af(jij) rukte af
(hij) rukt af(hij) rukte af
(wij) rukken af(wij) rukten af
(jullie) rukken af(jullie) rukten af
(gij) rukt af(gij) ruktet af
(zij) rukken af(zij) rukten af
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) afrukke(dat ik) afrukte
(dat jij) afrukke(dat jij) afrukte
(dat hij) afrukke(dat hij) afrukte
(dat wij) afrukken(dat wij) afrukten
(dat jullie) afrukken(dat jullie) afrukten
(dat gij) afrukket(dat gij) afruktet
(dat zij) afrukken(dat zij) afrukten
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
ruk afrukt af
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
afrukkend, afrukkende(hebben) afgerukt

Voorbeelde van gebruik

De wind nam geleidelijk aan in kracht toe, gierde over de berghellingen, takken afrukkend en bomen ontwortelend.

Vertalinge

Deensplukke
Duitsabreißen; losreißen; pflücken
Engelstear off
Esperantodeŝiri
Faroëesskræða leysan
Franscueillir
Italiaansrompere; staccare
Portugeesarrancar; colher; tirar
Saterfriesloosriete; ouplougje; ouriete; plukje
Spaansarrancar; cortar
Wes‐Friesôfbrekke; ôfroppe; ôfskuorre