Sinonieme: afdoen, afzetten, uitdoen, uitkrijgen, uittrekken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑflɛɣə(n)/ |
---|
Afbreking | af·leg·gen |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) leg af | (ik) legde af |
(jij) legt af | (jij) legde af |
(hij) legt af | (hij) legde af |
(wij) leggen af | (wij) legden af |
(jullie) leggen af | (jullie) legden af |
(gij) legt af | (gij) legdet af |
(zij) leggen af | (zij) legden af |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) aflegge | (dat ik) aflegde |
(dat jij) aflegge | (dat jij) aflegde |
(dat hij) aflegge | (dat hij) aflegde |
(dat wij) afleggen | (dat wij) aflegden |
(dat jullie) afleggen | (dat jullie) aflegden |
(dat gij) aflegget | (dat gij) aflegdet |
(dat zij) afleggen | (dat zij) aflegden |
Gebiedende wys |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
leg af | legt af |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
afleggend, afleggende | (hebben) afgelegd |
Dan werden de maskers afgelegd.
Maar eerst moet ik u verzoeken uw zwaard af te leggen.
Hij had mijn respect verspeeld door zijn wapenrusting af te leggen.