Sinonieme: lopen, schrijden, stappen, banjeren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈtredə(n)/ |
---|
Afbreking | tre·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) treed | (ik) trad |
(jij) treedt | (jij) trad |
(hij) treedt | (hij) trad |
(wij) treden | (wij) traden |
(jullie) treden | (jullie) traden |
(gij) treedt | (gij) tradt |
(zij) treden | (zij) traden |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) trede | (dat ik) trade |
(dat jij) trede | (dat jij) trade |
(dat hij) trede | (dat hij) trade |
(dat wij) treden | (dat wij) traden |
(dat jullie) treden | (dat jullie) traden |
(dat gij) tredet | (dat gij) tradet |
(dat zij) treden | (dat zij) traden |
Gebiedende wys |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
treed | treedt |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
tredend, tredende | (zijn) getreden |
Hij trad naar voren en greep het doosje van de tafel af.
„Hier wordt gemetseld”, sprak hij tot heer Ollie, die naar buiten trad.
Op hetzelfde moment traden de twee figuren uit de schaduw te voorschijn.